De natuurinclusieve stad - Biowetenschappen & Maatschappij

Geen producten in de winkelwagen.

15 april 2024
verdiepend
15 minuten

De natuurinclusieve stad

De auteurs

De stad is een bijzondere leefomgeving voor plant en dier. Werd vroeger de natuur nog als vijandig gezien en naar buiten de stad verbannen, tegenwoordig wordt de natuur meer en meer gezien als stedelijke verrijking. Ze is langzamerhand onderdeel aan het worden van de stedelijke planning en vormgeving.

‘Wie de natuur liefheeft, wone in de stad,’ scheef Belle van Zuylen (1740-1805). Daarmee bedoelde ze niet zozeer de natuur ín de stad als wel de natuur buiten de stad. Die kreeg ruimte doordat meer mensen in steden gingen wonen. Toch is vanaf de eerste stedelijke samenlevingen de natuur de stad binnengehaald, in de vorm van bomen, tuinen en huisdieren. Deze natuur moest wel nuttig zijn, de schoonheid van de stad accentueren of de rijkdom van de eigenaar benadrukken.

Uniek was dat bij de aanleg van de Amsterdamse Grachtengordel in de zestiende en zeventiende eeuw vanuit esthetisch oogpunt bomen langs het water werden geplant, op een gelijkmatige afstand van 7,36 meter van elkaar. De bomen zijn voor het eerst te zien op de door Pieter Bast (1550-1605) getekende en gegraveerde kaart van Amsterdam uit 1597. Hoe bijzonder de groene grachten in die tijd waren, maken reisverslagen duidelijk. John Evelyn (1620-1706) schreef in 1641: ‘Nothing more surpriz’d me than that stately, and indeede incomparable quarter of the Towne, calld the Keisers-Graft, (…) which appears to be a Citty in a Wood, through the goodly ranges of the stately and umbrageous Lime-trees, exactly planted before each-mans doore.’

De amsterdamse keurtuinen

De bomen werden er niet alleen om esthetische redenen geplant, ook om praktische redenen. Ze droegen bij aan de stevigheid van kades, brachten verkoeling in de zomer, zuiverden de dikwijls verontreinigde stadslucht en waren destijds ook nog eens belangrijk voor de productie van hout en veevoer – hun takken en bladeren gingen naar de koeien, paarden en varkens in de stad. Ook bijzonder was dat achter de Amsterdamse grachtenpanden grote privétuinen werden aangelegd met een vaak exotisch beplantingsassortiment en vormgeving, een uiting van uitbundig ruimtelijk vertoon en rijkdom. Voor deze zogenoemde keurtuinen stelden het stadsbestuur stringente regels en bouwvoorschriften vast, de zogenoemde ‘keuren’. Die zijn vergelijkbaar met hedendaagse bouwbesluiten en omgevingsplannen, en gelden nog steeds.

De keurtuinen achter de Amsterdamse grachtenpanden beslaan samen bijna negentig hectare, een oppervlak tweemaal zo groot als het Vondelpark. ©Stichting BWM

De helaas aan het oog onttrokken keurtuinen in de Grachtengordel beslaan samen bijna negentig hectare, tweemaal zoveel als het oppervlak van het Vondelpark. Vanwege de structuur van de keurtuinen en de aanplant van bomen langs de grachten, een voor die tijd unieke innovatie in de urbane ontwikkeling, werd de Grachtengordel in 2010 opgenomen op de UNESCO Werelderfgoedlijst.

Verpaupering van steden rond 1900

Veel steden waren rond 1900 niet echt leefbaar meer. Door de industriële revolutie en de opkomst van de kapitalistische maatschappij waren grootschalige en vervuilende fabriekscomplexen in en nabij de stad ontstaan. De steden in die tijd waren dichtbevolkt, verpauperd en smerig, ze stonken en waren vol lawaai en stof. Openbaar groen en parken waren amper aanwezig en boden de stadsbewoner weinig tot geen compensatie voor het leven in de ongezonde stad. Natuur werd in die tijd beschouwd als woeste grond of werd gezien als een economische grootheid die benut moest worden. Jacht, visserij, zand- en turfwinning en vuilstort waren daar exponenten van.

In die tijd lag de natuur direct buiten de stad. Dichtbij eigenlijk en naar de maatstaven van nu weids, ongerept en ontzettend rijk. Toch maakten maar weinig mensen er direct gebruik van. Vrije tijd was een luxe die alleen gegoeden zich konden veroorloven. Langzaam kwam hier verandering in en ontdekten mensen ook de waarde van de natuur buiten de stad. Onder aanvoering van onder anderen Jac. P. Thijsse (1865-1945) en Eli Heimans (1861-1914) werd in 1904 voorkomen dat het Naardermeer een Amsterdamse vuilstortplaats werd. De stad was ook de plek waar de hedendaagse natuurbescherming ontstond, zoals de Vereeniging tot Bescherming van Vogels (later Vogelbescherming Nederland) in 1899, de (Koninklijke) Nederlandse Natuurhistorische Vereniging (1901) en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (1905).

Tuindorpen aan de rand van steden

Ook wereldwijd werd er meer en meer gekeken hoe steden ‘gezonder’ konden worden door groen te integreren in de stedenbouwkundige uitleg van de stad. Groen had in deze plannen voornamelijk een recreatieve of esthetische functie. Zo ontwierp de Amerikaanse landschapsarchitect en journalist Frederick Law Olmsted (1822-1903) voor de stad Boston de Emerald Necklace, een keten van parken, vijvers, park- en vaarwegen van elfhonderd hectare groot. Kopenhagen bedacht in 1928 het ‘vingerplan’, waarin groen en stedelijke ontwikkeling met elkaar werden verweven. De Engelse journalist Ebenezer Howard (1850-1928) was een van de grondleggers van de tuinsteden. Hij wilde de arbeidersbevolking bevrijden uit de toenmalige misère van de industriële metropool. In zijn opzet was de tuinstad een complete zelfvoorzienende nederzetting op het platteland. In Nederland vond dit model in de jaren 1900-1925 navolging in de vorm van tuindorpen of tuinwijken aan de rand van bestaande steden. Tuindorp Oostzaan in Amsterdam-Noord is een voorbeeld.

In Nederland werd de groene stedenbouw opgepakt door de architecten Cornelis van Eesteren (1897-1988) en Theo van Lohuizen (1890- 1956). Zij ontwierpen voor Amsterdam het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP). Hierin werden vier functies onderscheiden: wonen, werken en ontspanning, met als bindende factor het verkeer. Woonwijken werden gepland in de nabijheid van de plaatsen waar gewerkt werd. Daartussen kwamen ontspanningsgebieden met veel groen. Elke Amsterdammer moest binnen tien tot vijftien minuten in het groen kunnen komen. Naast parken en volkstuincomplexen werden twee nieuwe vormen van groenvoorziening geïntroduceerd: groenstroken als scheidende elementen tussen nieuwe wijken en groenstroken langs autowegen.

In 1931 verscheen het Rapport van de Commissie voor het Boschplan Amsterdam, waaruit het Amsterdamse Bos is voortgekomen. Van Eesteren en stedenbouwkundige Jacoba Mulder (1900-1988) – de Juffrouw van het Bos – ontwierpen een bos van ruim negenhonderd hectare. Dit voor die tijd unieke project kreeg wereldwijde aandacht. In 1934 startte de aanleg van de Bosbaan en pas in 1970 werden de laatste bomen geplant. Tegenwoordig wordt het Amsterdamse Bos jaarlijks bezocht door ruim zes miljoen mensen.

Het lobbenmodel van Amsterdam

Na de Tweede Wereldoorlog namen de steden in Nederland snel in omvang toe. Deze uitbreiding verliep niet recht evenredig met de toename van het aantal bewoners. In Amsterdam bijvoorbeeld groeide het aantal inwoners tot een maximum van 837.048 inwoners in 1958. Het AUP moest worden aangepast en er kwam een nieuw stedenbouwkundig concept, het zogenoemde ‘lobbenmodel’. De geplande stadsuitbreidingen in westelijke, zuidelijke en zuidoostelijke richting vormden lobben met daartussen agrarische gebieden en groene recreatiegebieden, zogenoemde ‘scheggen’. Het lobbenmodel is nog steeds het uitgangspunt voor de uitbreiding van Amsterdam. Zo is IJburg, waarvan de aanleg begon in 1999, een lob en vormen het Diemerpark-Diemerbos en het IJmeer respectievelijk de groene en de blauwe scheg.

Het lobbenmodel moet garanderen dat er in en om de gemeente Amsterdam voldoende groen aanwezig is. ©Stichting BWM

In de periode 1960-1985 kromp de Amsterdamse bevolking met bijna 200.000 inwoners. Amsterdammers verhuisden onder andere naar Purmerend, Hoorn, Heerhugowaard, Alkmaar, Lelystad en later ook naar Almere. De massale trek naar die plaatsen staat bekend als de ‘overloop’. Het aantal inwoners per woning nam af van 3,5 in de jaren vijftig naar 2,2 in de jaren tachtig. Ondanks de leegloop nam het bebouwde oppervlak in omvang toe. In 1984 woonden er evenveel mensen in de stad als in 1922, maar waren er ruim tweemaal zoveel woningen. Vanaf de jaren negentig groeide het aantal inwoners gestaag en nam ook de omvang van de stad verder toe. In 2022 telde Amsterdam bijna 910.000 inwoners. Deze groei past in een wereldwijde trend. Tegenwoordig woont meer dan de helft van de wereldbevolking in de stad en de verwachting is dat in 2025 bijna 60 procent en in 2050 meer dan twee derde van de wereldbevolking in een stedelijke omgeving zal wonen.

Stedelijke wilde flora en fauna

Tot 1993 werd in Amsterdam de vormgeving en de inrichting van de openbare ruimte, parken en groene gebieden voornamelijk verzorgd door stedenbouwers en landschapsarchitecten. De expertise van ecologen werd nog nauwelijks meegenomen. Wel was er vanaf de jaren zeventig veel aandacht voor het gebruik en de toepassing van inheemse flora in stedelijke beplanting. In Amsterdam werd bij de aanleg van de Bijlmer inheemse beplanting in de vorm van bosplantsoen toegepast en ook bij de aanleg van de twee Amsterdamse Floriades in 1972 en 1982 werd veelvuldig gebruik gemaakt van inheemse wilde flora. Dat idee komt min of meer voort uit het gedachtengoed van Jac. P. Thijsse en Piet Zonderwijk.

Er bestond echter weinig belangstelling voor en kennis van de stedelijke fauna. De publicatie van het boek Haring in het IJ, de verborgen dierenwereld van Amsterdam (1991) van Martin Melchers en Geert Timmermans bracht daar verandering in en maakte de rijkdom aan wilde natuur in een grootstedelijk gebied zichtbaar. Het boek was mede de aanleiding om in 1993 in Amsterdam het Bureau Stadsecologie op te richten, dat tot taak kreeg een samenhangend beleid te ontwikkelen voor de ecologie in de stad. Het bureau nam het initiatief tot de vastlegging van de Hoofdgroenstructuur die het bestaande groen moest beschermen en ervoor moest zorgen dat er voldoende en afwisselende groenvoorzieningen waren voor alle Amsterdammers. Vier jaar later nam ook Rotterdam stadsecologen in dienst en werd het Bureau Stadsnatuur (aanvankelijk bureau Stadsnatuur Rotterdam geheten) opgericht, dat onderdeel werd van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam.

Ecologisch verantwoorde stedelijke ontwikkeling

De structureel grotere aandacht voor de ecologie van de stad pastein een landelijke trend. In 1989 werd het Nederlands Platform voor Stedelijke Ecologie (NPSE) opgericht. In 1992 verscheen een belangrijk onderzoek van Sybrand Tjallingii: Ecologisch verantwoorde stedelijke ontwikkeling, waarin de stad werd benaderd als ecosysteem. In 1994 bedacht botanicus Ton Denters het ‘urbane district’ als aanvulling op de bestaande floradistricten. In zijn boek Van muurbloem tot straatmadelief, wilde planten in en om Amsterdam beschrijft Denters welke wilde plantensoorten als kenmerkend kunnen worden beschouwd voor het urbaan district. Vanaf het midden van de jaren negentig kregen beleidsmakers, planologen en groenbeheerders ook in de stad veel meer aandacht voor planten- en diersoorten, de onderlinge relaties tussen dieren en planten en de relaties met abiotische factoren.

In 2000 werd onder de vlag van de Werkgroep voor Landschapsoecologisch Onderzoek (WLO) in Utrecht de Werkgroep voor Stedelijke Ecologie (WSE) opgericht. Het doel is kennisuitwisseling en het organiseren van studiedagen. Bij de WSE zijn stadsecologen vanuit het hele land aangesloten. Door al die ontwikkelingen is de kennis over flora en fauna in de stad de afgelopen decennia exponentieel gestegen. Digitalisering en het ontstaan van platforms als Waarneming.nl hebben in hoge mate hieraan bijgedragen. In korte tijd zijn veel gedetailleerde data verzameld over de populatiegroottes en ruimtelijke verspreiding van de stedelijke biodiversiteit. We weten nu dat in steden als Amsterdam en Rotterdam maar liefst een vijfde tot een kwart van de Nederlandse soorten waargenomen kan worden. Daaronder vallen ook veel soorten die slechts passeren en zich niet voortplanten in de stad, maar toch. De stad zit vol natuur. Vele honderden soorten zijn zelfs afhankelijk van stedelijk gebied. Voor hen is de stad, net als voor de meeste mensen, het primaire leefgebied.

De vijf V’s: randvoorwaarden voor natuur in de stad

De natuur volgt automatisch de stad, daar hoef je weinig voor te doen, maar als je wilt dat de natuur in de stad echt floreert, doe je er verstandig aan een aantal randvoorwaarden te creëren. Voor planten en dieren zijn dat de vijf V’s: voldoende voedsel en water, verblijfplaatsen, veiligheid, opties voor de voortplanting en verbindingen. Ontwerpers en groenbeheerders kunnen de biodiversiteit in de stad vergroten door rekening te houden met de vijf V’s. Voor het ontwerp kan de stad in vier gekleurde kaartlagen worden onderverdeeld. De groene kaartlaag laat alle vlakken en lijnen zien in de stad waar veel vegetatie aanwezig is. Denk aan stadsbossen, parken, begraafplaatsen, volkstuinen en groene verbindingen zoals bermen, lanen en natuurvriendelijke oevers. De blauwe kaartlaag beschrijft uiteraard het water, van plassen tot poeltjes en van grachten tot sloten. De bruine kaartlaag gaat over de bodem, een zeer belangrijke drager van biodiversiteit. Ook in een stad, waarin veel door de mens bewerkte grond ligt, is een gezonde bodem van vitaal belang voor alles wat erop groeit en erin leeft. De zwarte kaartlaag tot slot gaat over licht: waar mag het nog donker zijn in de stad? Zowel voor nachtactieve diersoorten als voor mensen is kunstlicht verstorend en heeft het een negatief effect op de gezondheid.

Met deze vier kaartlagen ligt er een stevige basis om ruimtelijk beleid te maken en de structuur voor de stadsnatuur in te plannen. Daarbij komen kansen en knelpunten naar voren, die ook op de kaart kunnen worden gezet. Bij elke (her)inrichting van de stad liggen zo de wensen al klaar en kunnen ze vroegtijdig worden meegenomen. Een praktisch voorbeeld: wanneer een weg in de stad vernieuwd wordt, kan direct een faunatunnel worden aangebracht om groene gebieden met elkaar te verbinden. Iedere stad zou een eigen natuurkaart moeten maken, zodat de biodiversiteit een volwaardige stem krijgt bij stedelijke beslissingen. Dat is hard nodig, omdat er veel verschillende en vaak tegengestelde ruimteclaims zijn voor de schaarse grond.

Natuurinclusief bouwen in de stad

Bij de bouw en de inrichting kunnen ontwerpers niet alleen voor mensen, maar ook voor dieren en planten een programma van eisen maken. De vijf V’s kunnen op allerlei schaalniveaus het uitgangspunt zijn. Een nestelende sperwer heeft een groot park nodig met voldoende vogels als prooi, terwijl een hommel genoeg heeft aan een muizenholletje in de grond om te nestelen, het liefst direct naast bloemrijke vegetatie. Schrale bermen en natuurlijk beheerde graslanden bieden voedsel aan insecten; door ze gefaseerd te beheren kunnen planten met nectar en stuifmeel zo lang mogelijk bloeien. Schoon water is voor alle soorten van belang. Hagen en ondoordringbare struiken bieden veiligheid voor zangvogels en kleine zoogdieren. Stenige elementen zoals kademuren en gebouwen vormen verblijfplaatsen voor dieren en planten.Veel soorten gebruiken de stad immers als een rotspartij en maken gebruik van het steen: denk aan gierzwaluw, slechtvalk, muurvaren, steenbreekvaren, steenhavikskruid of een gewone dwergvleermuis.

In de stad liggen veel kansen voor natuurinclusief bouwen. Daarin wordt de natuur volwaardig meegenomen in het bouwproces en krijgen planten- en diersoorten echt een plek in het gebouw. Door in de spouw een opening te maken voor vleermuizen (of als dat niet kan, door een grote inbouwkast te maken), door in het dak speciale verblijven te maken voor de gierzwaluw of de huismus, of door een groen dak of groene gevel te creëren waar allerlei planten en insecten kunnen leven. Zo kan een gebouw een prettige leefomgeving zijn voor planten en diersoorten, en kan het bovendien fungeren als schakel of stapsteen tussen groene gebieden in de stad.

Dergelijke schakels tussen groene gebieden horen bij natuurinclusief bouwen. Daarom stelde Amsterdam in 2012 de Ecologische Structuur Amsterdam (ESA) vast, bedoeld om de groene gebieden in Amsterdam met elkaar te verbinden en daarmee het leefgebied voor dieren plantensoorten te vergroten. Knelpunten worden opgeheven door vispassages, ecopassages, fauna-uitstapplaatsen, eekhoornbruggen en wildwissels te bouwen. Rotterdam heeft in 2014 voor het eerst een natuurkaart gemaakt met daarop de kerngebieden en de verbindingen in de stad en in 2023 is een Ecologische Structurenkaart opgenomen in het Biodiversiteitskader.

Impressie van een ideale natuurinclusieve stad. ©Stichting BWM

Natuurbeheer in de stad

Met ontwerpen en inrichten alleen is biodiversiteit in de stad nog niet geborgd. Het is cruciaal die daarna ook goed te beheren. Je zou zelfs kunnen stellen: als het beheer niet is geregeld, leg het dan ook maar niet aan. Dat beheer is nodig, omdat er bijna altijd te veel nutriënten zoals stikstof en fosfaat aanwezig zijn door verkeer, industrie en de uitwerpselen van honden. Om bloemrijk grasland in stand te houden of te krijgen, moet er gemaaid worden. Door dat in fasen te doen – net als het baggeren van watergangen – overleven meer planten en dieren de ingreep. Bloeiende planten zijn dan langer aanwezig als voedselbron, er blijft altijd wel een deel riet over waarin vogels kunnen schuilen en libellen kunnen overleven, en vissen en amfibieën blijven gespaard wanneer niet alle watergangen tegelijk gebaggerd worden. Niet alles hoeft overigens beheerd te worden: een stukje braakliggend terrein is een walhalla voor de stadsnatuur en vaak zeer rijk aan insecten, en wanneer er ook wat begroeiing aanwezig is, leven er ook kleine zoogdieren en vogels.

Een begroeide muur in Rotterdam biedt schuilplaatsen voor merel, zanglijster en vink. ©Niels de Zwarte

Tot slot zou het goed zijn als inwoners en groenbeheerders het ‘onkruid’ gaan zien als waardevolle planten: veel vogels eten van de zaden en insecten gebruiken de nectar van de bloemen. Gewoon laten staan waar dat kan, en uiteraard het gebruik van bestrijdingsmiddelen achterwege laten. Ingrepen om de stad natuurinclusiever te maken door bijvoorbeeld geveltuinen, groene daken en gevels aan te leggen, inheemse beplanting toe te passen en de openbare ruimte veel groener te maken, sluiten ook goed aan op stedelijk beleid om hittestress tegen te gaan, water te bufferen, water en lucht te zuiveren en de inwoners mentaal en fysiek gezond te houden. Daarnaast is een groene stad ook prettig om in te wonen en voor bedrijven en ondernemers een aantrekkelijke plek om in te investeren. Ondernemers en bedrijven vestigen zich graag in steden waar bewoners graag willen wonen en uit onderzoek blijkt dat een groene en natuurinclusieve stad zo’n stad is. Zo kunnen de baten van de natuur ook andere beleidsvelden ten goede komen. Een meer natuurlijke stad komt niet alleen de biodiversiteit ten goede, maar ook de mens zelf. Door goed ontwerp en beheer kan natuur ingezet worden voor een leefbare stad voor planten, dieren en mensen.

Over de auteurs

Drs. ing. Geert Timmermans
Ecoloog en ontwerper bij de gemeente Amsterdam en is als honorary fellow verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Hij schreef verschillende boeken over de natuur van Amsterdam.
Ing. Niels de Zwarte
Adjunct-directeur van het Natuurhistorisch Museum Rotterdam en hoofd van Bureau Stadsnatuur. Hij schreef twee eerdere boeken over stadsnatuur en geeft regelmatig gastcolleges en lezingen over dit onderwerp.

Nooit meer iets missen?

Wil je altijd op de hoogte blijven van nieuwe publicaties, dossiers en lesmaterialen? Schrijf je dan in voor onze nieuwsbrief. Wij sturen je maandelijks een overzicht van alle nieuwe content.

Schrijf je in
Abonnement

Mis nooit meer een publicatie

Met een jaarabonnement mis je niets meer! Wil je altijd op de hoogte blijven van de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van de biowetenschappen? Neem dan een abonnement! Hiermee ontvang je een korting van 40% ten opzichte van de prijs in de webwinkel. Daarnaast betaal je geen verzendkosten bij een abonnement. Het abonnement gaat in per 1 januari van het nieuwe kalenderjaar. Je kunt te allen tijde opzeggen, waarna je alleen nog de cahiers ontvangt die je hebt betaald.

Jaarabonnement
Drie keer per jaar krijg je onze boeken automatisch thuisgestuurd. Zo bespaar je flink op de losse verkoopprijs en blijf je altijd op de hoogte.
Bekijk abonnement