In de oudheid was drankgebruik veelal gekoppeld aan rituelen en geen alledaags roesmiddel. De uitvinding van sterke drank zorgde voor een periode van overvloedig gebruik van alcohol en maatschappelijke ontwrichting, die vooral door de invoering van wetten werd beteugeld. Inmiddels heeft alcohol weer een centrale plaats in het sociale leven verworven.
De geschiedenis van alcoholgebruik begint ergens in de prehistorie. Zo’n tien miljoen jaar geleden trad bij een van onze verre voorouders een mutatie op in het DNA die gevolgen had voor de werking van een cruciaal enzym (alcoholdehydrogenase) dat zorgde voor afbraak van alcohol in het lichaam. Dit enzym komt voor in de mond, slokdarm, maag en lever. Door die mutatie konden mensen die dit gen hadden geërfd alcohol sneller afbreken en hadden zij minder last van de schadelijke effecten.
Dit bood een groot evolutionair voordeel in tijden van voedselschaarste, want hierdoor konden onze voorouders overrijp en op de grond gevallen rottend fruit, dat door gisting altijd alcohol bevat, beter verteren. De meeste zoogdieren missen dit enzym en mijden dit voedsel vanwege de giftige effecten van alcohol.
De eerste landbouwers, ruim tienduizend jaar geleden, maakten al snel zelf alcoholhoudende drank. Alcohol was niet alleen aantrekkelijk als roesmiddel, maar ook als conserveringsmiddel. Archeologische vondsten tonen aan dat alcohol in verschillende culturen werd gemaakt van rijst, granen, mais, druiven, fruit, honing, cassave en aardappel.
Alcohol was, net als brood, heel lang een onderdeel van de voeding. Het gebruik als roesmiddel was overal sterk verbonden aan feestelijkheden en kende duidelijke regels en rituelen. Voor de oude Grieken en later de Romeinen had de roes iets magisch en goddelijks. Zo sterk zelfs dat ze een speciale god van de wijn vereerden; bij de Grieken Dionysos en bij de Romeinen Bacchus genaamd.
Ook in het vroege Christendom speelde wijn een belangrijke rol in de rituelen. Uit geschriften is bekend dat men zich in de oudheid al bewust was van de negatieve gevolgen van overmatige consumptie van wijn en bier. Volgens de Grieken was het drinken van drie bekers wijn optimaal. Dronk men meer, dan volgde geweld, oproer, dronkenschap en uiteindelijk waanzin.
In de middeleeuwen werd er thuis bier gebrouwen en had ieder dorp en stad zijn eigen brouwerij. Bier was vooral in de steden een belangrijke drank, bij gebrek aan schoon drinkwater. Het alcoholpromillage was laag, zo’n 2 à 3 procent. Ook in kloosters en abdijen werd bier gebrouwen. De monniken ontfermden zich daarnaast over de wijnbouw, wat een belangrijk onderdeel van het kerkelijk leven werd. Zowel het bierbrouwen als de wijnbouw werden steeds verder geprofessionaliseerd; de houdbaarheid nam toe en vervoer van drank werd eenvoudiger. Hierdoor kwamen bier en wijn nog ruimer beschikbaar.
In Azië en het Midden-Oosten kookte men water om thee van te maken. De noodzaak om alcohol te drinken was daardoor minder groot en de Islam kon het gebruik ervan succesvol verbieden. Opvallend genoeg werd de techniek van destilleren verfijnd door de Arabieren. Die werd daar gebruikt om parfums en medicijnen te maken. Deze inzichten werden in Europa in de middeleeuwen herontdekt door monniken.
Destilleren maakte het mogelijk om dranken met een veel hoger alcoholpercentage te maken dan bier en wijn. De ‘sterke drank’ deed zijn intrede. Aanvankelijk op kleine schaal en vooral als medicijn dat werd verkocht bij apotheken. Dat veranderde aan het begin van de achttiende eeuw. In Nederland werd vooral jenever populair en het aantal destilleerderijen nam fors toe. Aan het eind van de achttiende eeuw waren er in jeneverstad Schiedam wel 260 destilleerders. Bier werd gaandeweg steeds minder gedronken, onder meer vanwege de hoge belastingen. De welgestelden dronken wijn, ‘het volk’ dronk jenever en brandewijn. De toename van het gebruik van sterke drank had enorme gevolgen voor de maatschappij.
In de loop van de achttiende eeuw nam niet alleen het jenevergebruik, maar ook de armoede in Nederland sterk toe. De nadelige effecten van de industriële revolutie tekenden zich af. Ook de Franse bezetting zorgde voor verdere toename van armoede onder de bevolking. Dit duurde voort tot in de tweede helft van de negentiende eeuw. Een belangrijk deel van het dagloon van een werkman ging in die tijd op aan drank. Dat werd hem ook erg gemakkelijk gemaakt, want de lonen werden vaak op zaterdag in de kroeg uitgekeerd, de kroegeigenaar was veelal ook de werkbaas.
Met de industrialisatie begon men in te zien dat drankmatiging bij arbeiders gestimuleerd moest worden. Drankgebruik werd beschouwd als een van de oorzaken van armoede. Er gingen steeds meer stemmen op dat werkgevers en bestuurders het drankgebruik moesten tegengaan. In de tweede helft van de negentiende eeuw kwamen geheelonthoudersbewegingen sterk op, met het doel de arbeider te bewegen om geen alcohol te drinken zodat hij zich kon ontwikkelen.
Het symbool van de drankbestrijders was de blauwe knoop. In de jaren zeventig van de negentiende eeuw kregen zij steeds meer steun en nam de roep om staatsingrijpen toe. Het gemiddeld gebruik van gedestilleerd alcohol was gestegen van zes liter in 1847 naar negen liter pure alcohol in 1874 per hoofd van de Nederlandse bevolking en de zorgen over de overlast die dat veroorzaakte namen toe. Ministers die aanvankelijk de drankindustrie wilden beschermen, staakten hun verzeten steunden een drankwet om alcoholgebruik te reguleren.
Na de introductie van de eerste drankwet daalde het alcoholgebruik sterk. Dat hing ook samen met initiatieven om armoede te bestrijden en het volk ‘sociaal te verheffen’, en een cultuur waarin zelfbeheersing belangrijker werd. Hierdoor ontstond een rijk verenigingsleven en ruim aanbod op het gebied van sport, kunst en cultuur. Niet langer was de kroeg de enige plek van ontmoeting en vermaak. In het verenigingsleven werd veelal niet gedronken.
Over de noodzaak van drankmatiging en zelfbeheersing bestonden tussen de politieke partijen in Nederland geen grote verschillen. In de Verenigde Staten was dit debat scherper. Daar zorgde de drankbestrijdingsbeweging voor de drooglegging tussen 1922 en 1933. Door de economische en politieke omstandigheden nam het alcoholgebruik in de eerste helft van de twintigste eeuw verder af. De prijzen van alcohol waren hoog als gevolg van beide wereldoorlogen en de financiële crisis van de jaren dertig. Bovendien waren de inkomens laag, waardoor drank voor veel mensen onbetaalbaar werd.
De periode onmiddellijk na de oorlog werd gekenmerkt door schaarste en armoede. Pas vanaf de jaren zestig steeg de welvaart en daarmee ook het alcoholgebruik. ‘Betuttelende initiatieven’ zoals de blauwe knoop pasten niet meer in de tijdsgeest van vrijheid en individualisme. Er ontstond een jongerencultuur waarin uitgaan en alcoholgebruik een belangrijke plek innamen.
Ook thuis werd steeds meer gedronken. Alcoholreclame nam toe en stimuleerde mensen om thuis sherry of port te drinken, nieuwe dranken in de supermarkt. De sherry-export naar Nederland steeg enorm, van 25.000 liter in 1960 naar bijna 452.000 liter in 1972. Niet alleen het sherrygebruik, ook het totale alcoholgebruik nam sterk toe. Alcohol kreeg (weer) een centrale plaats in het sociale leven.
Tussen 1964 en 2000 verdubbelde het alcoholgebruik per hoofd van de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder van bijna vijf naar ruim tien liter pure alcohol per jaar. Daar droegen verschillende factoren aan bij: stijging van het netto-besteedbare inkomen, daling van de alcoholprijzen, toename van de alcoholmarketing, van de vrije tijd en een toegenomen maatschappelijke tolerantie voor vaker drinken.
Met het toegenomen alcoholgebruik stegen ook de omvang en de ernst van de gezondheids- en maatschappelijke problemen door alcoholgebruik. Aanvankelijk waren er vrijwel alleen zorgen over rijden onder invloed en overlast door jongeren die alcohol gebruikten. Alcoholbeleid richtte zich vooral daarop en op de zorg voor mensen met verslavingsproblematiek.
De huidige tijd wordt enerzijds gekenmerkt door een cultuur waarin alcohol een centrale plaats in het sociale leven inneemt en door een invloedrijke en kapitaalkrachtige alcoholindustrie die zich inspant om de invoering van inperkende wettelijke maatregelen gericht op prijs, reclame en beschikbaarheid te voorkomen. En anderzijds door overheden die met milde maatregelen gericht op voorlichting en educatie de (gezondheids)schade van alcohol proberen te beperken.
De toekomst zal leren of de overheid daar de komende jaren in slaagt.
Dit artikel komt uit de paperback Alcohol. De paperback komt op 14 december uit.