De fosfaatkringloop kende ooit een bizarre toepassing: het gebruik van mensenbotten als kunstmest. De botten en tanden van mens en dier bestaan grotendeels uit het mineraal hydroxyapatite (Ca5(PO4)3OH), een vorm van calciumfosfaat. Ongeveer 70 procent van het gewicht van onze botten bestaat uit dit apatiet, dat onze botten en tanden sterk maakt. Maar fosfaat is ook belangrijk voor de groei van planten en dus voor landbouwgewassen. Bijgevolg zijn beenderen al eeuwenlang in gebruik als meststof in de akkerbouw.
Deze bijzondere toepassing van mensenbotten heeft in de eerste helft van de negentiende eeuw tot een even bijzondere als bizarre nijverheid geleid. De stoffelijke resten van de duizenden gesneuvelden van de vele napoleontische veldslagen bleken aantrekkelijke handelswaar. Ze werden op industriële schaal opgegraven en fijngemalen tot kunstmest en filtermateriaal.
Tijdens de slag bij Waterloo in 1815 sneuvelden ongeveer twintigduizend manschappen en vele duizenden paarden. De meeste gesneuvelden werden ter plekke van hun kleding ontdaan en in massagraven begraven, dikwijls samen met de paarden. Tegenwoordig vinden archeologen ter plekke slechts heel af en toe een skelet. Als dat gebeurt, is dat zo uitzonderlijk dat het de krant haalt. Het antwoord op de vraag waar al die duizenden geraamten gebleven zijn, stond op 29 november 1822 in de Groninger Courant. ‘In den omtrek van Leipzig, Austerlitz, Waterloo en van alle plaatsen waar gedurende de bloedige oorlogen de grootste veldslagen voorvielen, zijn al de beenderen, van den held en van het paard dat hij bereed, opgezocht [en] aan den landman verkocht om zijne landerijen te mesten.’

Slag bij Waterloo, 18 juni 1815. Geschilderd door Jan Willem Pieneman in 1824. Te zien
in het Rijksmuseum in Amsterdam (©Publiek domein).
De skeletten werden opgegraven en fijngemalen en ófwel direct over de akkers uitgestrooid als beendermeel, ófwel eerst tot beenderkool gebrand om bij de suikerraffinage als filtermateriaal te dienen. De behoefte aan kunstmest en beenderkool kwam voort uit handelsblokkades waardoor de aanvoer van rietsuiker uit het Caribisch gebied stagneerde. Hierdoor steeg de vraag naar Europese bietsuiker, de teelt van suikerbieten greep snel om zich heen. Als gevolg hiervan dreigden akkers uitgeput te raken. Bovendien moest de bruine bietenmelasse worden gefilterd om er witte suiker van te kunnen maken. Daartoe gebruikte men beenderkool, met een Latijns woord ook wel spodium genoemd. Overal in Europa verrezen suikerraffinaderijen en in de buurt daarvan werden speciale stenen ovens gebouwd om botten te verkolen op dezelfde manier als waarop houtskool werd en wordt gemaakt. Nadat het spodium als filtermateriaal was uitgewerkt, werd het alsnog gebruikt als meststof. Zo kwamen, al dan niet via een tussenstap in de suikerraffinage, de fijngemalen stoffelijke resten van tienduizenden betreurde gesneuvelden op de akkers terecht.
Het bleek een lucratieve handel, vergelijkbaar met die in guano (vogelmest). Alleen al in 1822 werd ruim 36.000 kubieke meter beenderen naar Engeland verscheept en over Engelse akkers uitgestrooid. In 1834 werd 350.000 kilo beenderen vanuit België naar Frankrijk geëxporteerd, in 1835 was dat al twee miljoen kilo en in 1836 drie miljoen kilo. Meestal mensenbotten, rijk aan fosfaat.